Het
woordloze denken
De taal is de hoogste schepping van den geest, maar ook zijn
gevaarlijkste. Juist doordat zij – voor ons menschen – voorwaarde
is tot een wijder bewustwording des denkens, geeft zij al te
licht de suggestie dat wij door haar alléén denken, dat zonder
haar, zooals o.a. Schelling betoogde, niet alleen geen filosofie,
maar zelfs geen menselijk bewustzijn mogelijk is. Want al kleedt
zich de gedachte in het woord, het denken zelf omvat meer.
Ten eerste toch duidt voor het levende denken niet ieder
bestaand taalsymbool éénzelfde begrip aan. Men erkent dit het
gemakkelijkst door bijvoorbeeld de zin van een woord te vergelijken
met de zin zijner vertalingen in een aantal vreemde talen,
die dikwijls allerlei, “niet onder woorden te brengen” schakeeringen
ervan weergeven. In dit verband wijs ik met nadruk op de kortzichtigheid
der taalzuiveraars. De meest vreemde, door hen uit onredelijk
chauvinisme geweerde woorden, drukken een bepaald begrip op
juister of enigszins andere wijze uit dan het zuiver nationale
woord, of geven het een anderen gevoelstoon en vormen dus een
wezenlijke verrijking der taal. Waarmede natuurlijk niet de
mode om een gesprek noodeloos met vreemde woorden te doorspekken
worde verdedigd.
Ten tweede heeft evenmin ieder levend begrip zijn woordsymbool,
iedere gedachte in de taal haar uitingsvorm gevonden. De uitgebreide
homonymie der woorden in de oude talen, die eerst door aanvullende
of illustreerende teekens, hetzij in gebaar, intonatie of beeld,
verstaanbaar worden, wijst er op hoe in het primitieve denken
tal van begrippen bestaan kunnen zonder hun eigen woord-uitdrukking
te bezitten. En ook in den kultuurmensch leven vaak dieper
en schooner gedachten dan die hij te binden weet in zijn woord.
Is het niet juist de zware taak van den woordkunstenaar die
gedachten althans eenigszins te benaderen, te omschrijven,
dat wil zeggen er om heen te schrijven met symbolen die er
eigenlijk niet voor passen? Hoe arm waren wij indien wij alleen
dachten wat wij zeggen. Kunnen wij de natuur niet diep begrijpen
wanneer wij, niet gedachteloos, maar denkbeeldloos, dwalen
over strand of heide? Kunnen wij dieper, méé in harmonie met
den eeuwigen Logos denken, dan wanneer wij luisteren naar “onuitsprekelijke”
muziek?
Ja, is de taal niet eigenlijk, zooals Jespersen betoogt,
uit een primitief “zingen” voortgekomen? Een zingen dat bepaalde
gevoelens uitdrukte? Denken kinderen niet, of aphatici, of
dieren? Is het geen denken wanneer zij voorstellingen, willingen,
al hun bewustzijnsinhouden daadwerkelijk doel- en regelmatig
verbinden tot nieuwe bewustheden, zonder bemiddeling of kennis
van eenig woord? Beschrijft niet Helen Keller aandoeningen,
handelingen, wenschen, gedachten uit een tijdperk waarin woorden
haar nog geheel onbekend waren? Werken al die onmiskenbaar
redelijke instinkten, zoowel in onze individueele evolutie
als in de geschiedenis, redeneerend?
Is al wat in ons leeft wanneer wij ingespannen denken woord-gedachte?
Integendeel toch, juist als onze denk-aktie het meest intens
is, ontvalt ons, of verlaten wij vaak het woord. Wij bemerken
ons spreken, redeneeren in onszelf, voelen misschien zelfs
het trillen onzer stembanden, wanneer wij over iets beginnen
te denken, maar hoe dieper wij doordringen, hoe meer wij ons
concentreeren, hoe meer ook ons denken-in-woorden verflauwt,
en ten laatste, wanneer ook alle aandoeningen der buitenwereld
ophouden, zwijgt niet alleen het woordgecijfer geheel en al,
maar gaat zelfs het bewuste denken over in het onbewuste, instinktieve,
intuïtieve oerdenken, welks werking onder den bewustzijnsdrempel
verloopt. Totdat uit dien diepen oceaan van onzen geest opstijgt
tot de oppervlakte zijner bewustheid, als vanzelf, als uit-niets-geboren,
een onberedeneerde en toch klaar begrepen, gansch doorleefde
wijsheid als de schuim-ontstegene godin.
Elk denker kent deze
contemplatie, deze verzonkenheid — in het object eerst, dan
in het ongenoemde — waaruit hem plotseling, onwillekeurig,
verschijnt de openbaring van het verborgene. Het bewustzijn
zoekt nieuwe problemen, het onderbewuste denken lost ze op.
Voor wie de volstrekte redelijkheid aller geesteswerkingen
erkent, is dit omslaan van bewust redeneeren in het ongeweten
oerdenken en van dit oerdenken wederom in mystiek begrip, volkomen
begrijpelijk. Maar wie meent dat een ons onbewust denken, een
ons onbewuste Rede onbestaanbaar is, bezinne zich op de onloochenbare
waarheid dat ook de redelijkheid van het bewuste redeneeren
eigenlijk ons ònbewust is. Want tenzij wij onszelf opzettelijk
observeeren of achteraf over ons denkproces nadenken, valt
bij het redeneeren alleen het feit dàt wij denken en het resultaat
in ons bewustzijn; logisch, redelijk, is het proces vanzelf,
ook zonder dat wij het weten of behoeven te weten.
Zoo goed
als de waarachtige intuïtie een redelijk inzicht is in God,
dat mogelijk òòk door bewust zuiver-logisch redeneeren door
òns als zoodanig zou kunnen worden erkend, zoo goed — het werd
hiervóór reeds opgemerkt — is ook elk beredeneerd begrip eigenlijk
intuïtie. Werden de elementen van dit begrip ook al redeneerend
gevonden, wat is de aktie van het in-zich-begrijpen ervan anders
dan een spontaan, volgens eigen denknatuur doorleven? Een unio
mystica, een mystieke vereniging die, hoewel er misschien veel
bewuste probleemstellingen en woordcijferingen noodig waren
om haar mogelijk te maken, toch geen woorden meer behoeft noch
verlangt, zoodra zij er eenmaal is.
Wij begrijpen door onmiddellijke
aanschouwing, zoowel wanneer het object der aanschouwing een
bewuste waarnemings- of gedachte-keten is, als wanneer de geest
zijn ééns verzamelde gegevens geheel of gedeeltelijk onderbewust
verwerkt. Het begripssymbool zoeken wij eerst dan, wanneer
wij ook anderen ons begrip willen openbaren. Zelfs onze hoogste
begrippen kunnen woordeloos in ons leven, zoogoed als eens
hun lagere stamvorm in den oermensch woordeloos leven moest.
Schoone gedachte, wijsheid, leeft bewust in ons, òòk zonder
woordverbeelding, al was het woord veelal ook als hulpmiddel
noodig om haar wording mogelijk te maken en al is het woord
— na muziek — ook het volmaakste middel harer uiting. De werkelijkheid
van het begrip is zijn leven-in-onszelf, het woord is slechts
waar voorzover het zijn adaequate herschepping mogelijk maakt.
Om steeds hooger wijsheid te doorleven denken wij, redelijke
zelfschepping is het wezen van den geest. In zijn onbewuste
wijsheid schiep hij het woord en het woord bemiddelt bewuste
rede. Anders gezegd: God gaf den mensch de taal niet om er
andere menschen mee na te praten, maar om er Zijn eeuwige gedachten
in na te denken.
Maar wie is de machtige, de beheerscher der taal,voor wien
het woord werkelijk altijd en niets meer dan middel is, begrensd
middel van het onbegrensde denken, het schijnbaar starre symbool
eener eeuwig vloeiende beweging? Hoe dikwijls wanen wij niet
na moeitevolle redeneering iets dieper te hebben begrepen;
totdat wij plotseling ontmoedigd voelen dat wij tòch niet machtiger,
niet heerlijker leven.
En met dit besef is dan ons gansche
begrip ons ontvallen, geworden tot niets meer dan woorden,
woorden, woorden, waartegen ons werktuigelijk verstand voor
het oogenblikmisschien niets weet te .... zèggen; die waar
lijken omdat wij ze toch eerlijk naar voor juist gehouden formule
hadden geconstrueerd, maar die ons toch niets, niets openbaren,
die wij teleurgesteld om en omkeeren als de in kieselsteentjes
veranderde goudstukken in het sprookje.
Maar een ander maal denken wij, denken wij werkelijk, en het
Woord verschijnt ons niet als gewaande waarheid, maar als levend
Beeld,
“Und (unsres) Geistes höchster Feuerflug,
Hat schon am Gleichniss, hat am Bild genug.”
(Goethe). |