Nico
van Suchtelen (1878-1949) was schrijver, dichter, vertaler,
uitgever en filosoof. Hij studeerde natuurwetenschappen, sociologie
en economie te Amsterdam, later psychologie en filosofie in Zürich
en promoveerde in de staatswetenschappen. Van Suchtelen maakte enige
tijd deel uit van Van Eedens kolonie Walden.
In 1925 werd hij directeur van de Wereldbibliotheek. Hij schreef
romans, gedichten en verhandelingen en vertaalde onder andere Dante,
Goethe, Spinoza, Shakespeare, Freud, Cavalcanti, Petrarca, Marcus
Aurelius.
In 1999 publiceerde zijn kleindochter Esther Blom zijn biografie:
De vlam van het menselijk denken. Nico van Suchtelen 1878-1949.
‘Het woordloze denken’ is overgenomen uit zijn boek ‘Tot
het Al-eene’ 1927, Uitgeverij Wereldbibliotheek, Amsterdam.
Het
woordloze denken
De
taal is de hoogste schepping van den geest, maar ook zijn gevaarlijkste.
Juist doordat zij voor ons menschen voorwaarde is tot
een wijder bewustwording des denkens, geeft zij al te licht de suggestie
dat wij door haar alléén denken, dat zonder haar, zooals
o.a. Schelling betoogde, niet alleen geen filosofie, maar zelfs geen
menselijk bewustzijn mogelijk is. Want al kleedt zich de gedachte in
het woord, het denken zelf omvat meer. Ten eerste toch duidt voor het
levende denken niet ieder bestaand taalsymbool éénzelfde
begrip aan. Men erkent dit het gemakkelijkst door bijvoorbeeld de zin
van een woord te vergelijken met de zin zijner vertalingen in een aantal
vreemde talen, die dikwijls allerlei, niet onder woorden te brengen
schakeeringen ervan weergeven. In dit verband wijs ik met nadruk op
de kortzichtigheid der taalzuiveraars. De meest vreemde, door hen uit
onredelijk chauvinisme geweerde woorden, drukken een bepaald begrip
op juister of enigszins andere wijze uit dan het zuiver nationale woord,
of geven het een anderen gevoelstoon en vormen dus een wezenlijke verrijking
der taal. Waarmede natuurlijk niet de mode om een gesprek noodeloos
met vreemde woorden te doorspekken worde verdedigd.
Ten
tweede heeft evenmin ieder levend begrip zijn woordsymbool, iedere gedachte
in de taal haar uitingsvorm gevonden. De uitgebreide homonymie der woorden
in de oude talen, die eerst door aanvullende of illustreerende teekens,
hetzij in gebaar, intonatie of beeld, verstaanbaar worden, wijst er
op hoe in het primitieve denken tal van begrippen bestaan kunnen zonder
hun eigen woord-uitdrukking te bezitten. En ook in den kultuurmensch
leven vaak dieper en schooner gedachten dan die hij te binden weet in
zijn woord. Is het niet juist de zware taak van den woordkunstenaar
die gedachten althans eenigszins te benaderen, te omschrijven, dat wil
zeggen er om heen te schrijven met symbolen die er eigenlijk niet voor
passen? Hoe arm waren wij indien wij alleen dachten wat wij zeggen.
Kunnen wij de natuur niet diep begrijpen wanneer wij, niet gedachteloos,
maar denkbeeldloos, dwalen over strand of heide? Kunnen wij dieper,
méé in harmonie met den eeuwigen Logos denken, dan wanneer
wij luisteren naar onuitsprekelijke muziek? Ja, is de taal
niet eigenlijk, zooals Jespersen betoogt, uit een primitief zingen
voortgekomen? Een zingen dat bepaalde gevoelens uitdrukte? Denken kinderen
niet, of aphatici, of dieren? Is het geen denken wanneer zij voorstellingen,
willingen, al hun bewustzijnsinhouden daadwerkelijk doel- en regelmatig
verbinden tot nieuwe bewustheden, zonder bemiddeling of kennis van eenig
woord? Beschrijft niet Helen Keller aandoeningen, handelingen, wenschen,
gedachten uit een tijdperk waarin woorden haar nog geheel onbekend waren?
Werken al die onmiskenbaar redelijke instinkten, zoowel in onze individueele
evolutie als in de geschiedenis, redeneerend?
Is
al wat in ons leeft wanneer wij ingespannen denken woord-gedachte? Integendeel
toch, juist als onze denk-aktie het meest intens is, ontvalt ons, of
verlaten wij vaak het woord. Wij bemerken ons spreken, redeneeren in
onszelf, voelen misschien zelfs het trillen onzer stembanden, wanneer
wij over iets beginnen te denken, maar hoe dieper wij doordringen, hoe
meer wij ons concentreeren, hoe meer ook ons denken-in-woorden verflauwt,
en ten laatste, wanneer ook alle aandoeningen der buitenwereld ophouden,
zwijgt niet alleen het woordgecijfer geheel en al, maar gaat zelfs het
bewuste denken over in het onbewuste, instinktieve, intuïtieve
oerdenken, welks werking onder den bewustzijnsdrempel verloopt.Totdat
uit dien diepen oceaan van onzen geest opstijgt tot de oppervlakte zijner
bewustheid, als vanzelf, als uit-niets-geboren, een onberedeneerde en
toch klaar begrepen, gansch doorleefde wijsheid als de schuim-ontstegene
godin. Elk denker kent deze contemplatie, deze verzonkenheid
in het object eerst, dan in het ongenoemde waaruit hem plotseling,
onwillekeurig, verschijnt de openbaring van het verborgene. Het bewustzijn
zoekt nieuwe problemen, het onderbewuste denken lost ze op. Voor wie
de volstrekte redelijkheid aller geesteswerkingen erkent, is dit omslaan
van bewust redeneeren in het ongeweten oerdenken en van dit oerdenken
wederom in mystiek begrip, volkomen begrijpelijk. Maar wie meent dat
een ons onbewust denken, een ons onbewuste Rede onbestaanbaar is, bezinne
zich op de onloochenbare waarheid dat ook de redelijkheid van het bewuste
redeneeren eigenlijk ons ònbewust is.Want tenzij wij onszelf
opzettelijk observeeren of achteraf over ons denkproces nadenken, valt
bij het redeneeren alleen het feit dàt wij denken en het resultaat
in ons bewustzijn; logisch, redelijk, is het proces vanzelf, ook zonder
dat wij het weten of behoeven te weten. Zoo goed als de waarachtige
intuïtie een redelijk inzicht is in God, dat mogelijk òòk
door bewust zuiver-logisch redeneeren door òns als zoodanig zou
kunnen worden erkend, zoo goed het werd hiervóór
reeds opgemerkt is ook elk beredeneerd begrip eigenlijk intuïtie.
Werden de elementen van dit begrip ook al redeneerend gevonden, wat
is de aktie van het in-zich-begrijpen ervan anders dan een spontaan,
volgens eigen denknatuur doorleven? Een unio mystica, een mystieke vereniging
die, hoewel er misschien veel bewuste probleemstellingen en woordcijferingen
noodig waren om haar mogelijk te maken, toch geen woorden meer behoeft
noch verlangt, zoodra zij er eenmaal is. Wij begrijpen door onmiddellijke
aanschouwing, zoowel wanneer het object der aanschouwing een bewuste
waarnemings- of gedachte-keten is, als wanneer de geest zijn ééns
verzamelde gegevens geheel of gedeeltelijk onderbewust verwerkt. Het
begripssymbool zoeken wij eerst dan, wanneer wij ook anderen ons begrip
willen openbaren. Zelfs onze hoogste begrippen kunnen woordeloos in
ons leven, zoogoed als eens hun lagere stamvorm in den oermensch woordeloos
leven moest.
Schoone
gedachte, wijsheid, leeft bewust in ons, òòk zonder woordverbeelding,
al was het woord veelal ook als hulpmiddel noodig om haar wording mogelijk
te maken en al is het woord na muziek ook het volmaakste
middel harer uiting. De werkelijkheid van het begrip is zijn leven-in-onszelf,
het woord is slechts waar voorzover het zijn adaequate herschepping
mogelijk maakt. Om steeds hooger wijsheid te doorleven denken wij, redelijke
zelfschepping is het wezen van den geest. In zijn onbewuste wijsheid
schiep hij het woord en het woord bemiddelt bewuste rede. Anders gezegd:
God gaf den mensch de taal niet om er andere menschen mee na te praten,
maar om er Zijn eeuwige gedachten in na te denken.
Maar wie is de machtige, de beheerscher der taal,voor wien het woord
werkelijk altijd en niets meer dan middel is, begrensd middel van het
onbegrensde denken, het schijnbaar starre symbool eener eeuwig vloeiende
beweging? Hoe dikwijls wanen wij niet na moeitevolle redeneering iets
dieper te hebben begrepen; totdat wij plotseling ontmoedigd voelen dat
wij tòch niet machtiger, niet heerlijker leven. En met dit besef
is dan ons gansche begrip ons ontvallen, geworden tot niets meer dan
woorden, woorden, woorden, waartegen ons werktuigelijk verstand voor
het oogenblikmisschien niets weet te .... zèggen; die waar lijken
omdat wij ze toch eerlijk naar voor juist gehouden formule hadden geconstrueerd,
maar die ons toch niets, niets openbaren, die wij teleurgesteld om en
omkeeren als de in kieselsteentjes veranderde goudstukken in het sprookje.
Maar
een ander maal denken wij, denken wij werkelijk, en het Woord verschijnt
ons niet als gewaande waarheid, maar als levend Beeld,
Und (unsres) Geistes höchster Feuerflug,
Hat schon am Gleichniss, hat am Bild genug.
(Goethe).